‘Daar gaan we weer.’ Het was bepaald niet zo’n christelijke gedachte bij het begin van dit telefoongesprek. Ik wierp een blik op de rechteronderkant van het computerscherm naar die vier cijfertjes, die onbarmhartig de tijd door tikten. Dat ik dit gesprek in tien minuten kon afronden, kon ik vergeten. Toch probeerde ik nog een laatste poging om er snel vanaf te komen. De stress van alles wat er die dag nog op de agenda stond, zat al in mijn lijf. Nu dit er weer bij. Inmiddels weet ik wel wanneer het mis is bij een telefoongesprek, dit gesprek kon niet missen. De kramp in mijn schouders en nek nam toe, bij het horen van de radeloosheid aan de andere kant van de lijn.
‘Ik doe mezelf wat aan. Het liefst zou ik in de gracht springen.’ En dan ineens is de agenda van die dag niet zo belangrijk meer. Ik ga luisteren naar deze vrouw. Hier is een wankelend mens op de rand van de eeuwigheid. Zou ik de laatste zijn die ze spreekt? Bij deze gedachte schiet ik in de kramp op zoek naar woorden, wat moet ik zeggen? Ik weet niet hoe een ander op dit soort uitspraken zou reageren. Ik heb altijd een moment waarop ik geen raad meer weet hoe het gesprek verder moet. Hoe kan ik het gesprek ombuigen en een straal hoop bieden?
‘Ik sta voor mezelf niet meer in. Het liefst zou ik in de gracht springen! Alleen dat durf ik dan net niet.’ Dat laatste zinnetje stelt me even iets gerust. Ze vervolgt. ‘Als ik pillen in huis had, zou ik ze nu nemen.’ De geruste gedachte van net verdampt weer, pillen zijn zo gehaald. Voorzichtig informeer ik eens naar haar sociale omgeving. Is er iemand die ze vertrouwt en met wie ze kan praten? Is er niemand bij wie ze hulp kan vragen? De antwoorden zijn kort en de conclusie is snel gemaakt. Ja, ze heeft wel mensen om zich heen die haar bekritiseren en haar tot in het diepst van haar ziel kwetsen; die heeft ze genoeg. Geen enkel vertrouwenspersoon. Mijn vragen stuiten stuk op de nee-antwoorden. Ik geef het op, ik heb geen antwoord voor haar op de grilligheid van het leven. Haar problemen zijn complex en groot. Moet ik dan zo het gesprek eindigen, met niets?! Dat kan ik niet. Ik gooi de laatste lijn uit naar haar: ‘Uw nood is zo groot. Vindt u het goed als ik voor u zal bidden?’ Het ratelen aan de andere kant van de lijn stopt. En na de stilte hoor ik de brok in haar keel als ze zegt: ‘En daar ben ik nu mee geholpen. Dat u dát nu zegt.’
En daarna zijn de remmen los. Ik luister. De schrijnende levensgeschiedenis wordt ontvouwd. Hoe ze uitgespuugd werd door de familie van haar man en haar zelf, omdat ze met elkaar waren getrouwd terwijl ze niet van dezelfde kerk waren. Is dat nu de kerk? Hoe ze haar kinderen probeerde te beschermen tegen anderen, maar hoe ze zich uiteindelijk tegen haar verzet hadden. Hoe ze nu afscheid moest nemen van haar zieke man en ze het niet kon. Hoe ze laatst totaal hopeloos door het dorp fietste langs de kerk en in eens dacht: de kérk, daar moet ik zijn. Ze rende naar binnen en schreeuwde het uit: ‘Help mij, ik heb nu hulp nodig’. De aanwezigen keken op tijdens hun corona-vergadering. De dominee met zijn lange haar liep op haar af en beloofde haar dat hij straks langs zou komen bij haar thuis. Hij brak zijn arm en zij wachtte de hele avond voor niets. De kerk daar heb ik niets aan. Maar u zei net tegen mij dat u voor mij zal bidden. ‘Kijk en daar kan ik nu verder mee’.
‘Van welke kerk bent u?’ Die vraag was voor mij, zo aan het einde van het gesprek. ‘Doe mij maar die ene kerk,’ zei ik. ‘Die ene Kerk van Christus.’
Martine.